Tijdens een btw-controle snijdt de btw-administratie de laatste maanden vaak een controversieel onderwerp aan, namelijk de juiste btw-behandeling van holdings. De discussies gaan vooral over het recht op aftrek van btw die (actieve) holdings verrichten.
Op 8 september 2022 heeft het Hof van Justitie een uitspraak gedaan in de zaak W GmbH (C-98/21). In deze zaak staat het recht op aftrek van btw centraal van een actieve holding die btw-belaste diensten verricht en daarnaast diensten inkoopt die zij vervolgens inbrengt bij haar twee dochtervennootschappen. Het Hof oordeelde dat in deze specifieke situatie geen recht op aftrek bestaat voor kosten direct toerekenbaar aan de inbreng. Het Hof lijkt daarbij rekening te houden met de btw-positie van de dochtervennootschappen die nagenoeg geen recht op aftrek van btw hebben. Conclusie? Een actieve holding kan de btw alleen aftrekken voor zover deze betrekking heeft op haar eigen (btw-belaste) economische activiteiten.
Het gegeven dat een holding ‘actief’ is, heeft dus niet zonder meer tot gevolg dat het recht op aftrek op alle kosten die door deze holding gemaakt worden, gegarandeerd is. Bij een btw-controle moet de holding bijvoorbeeld aantonen dat zij effectief diensten verricht die aan de btw onderworpen zijn, of dat zij die in de toekomst effectief gaat doen. Denk ook aan die hoge transactiekosten bij M&A projecten die mogelijks niet aftrekbaar zijn. Holdings die financieringsactiviteiten verrichten moeten ook opletten of dit geen impact zal hebben op het recht op aftrek van btw.
Daarom is het dus van belang dat het btw-statuut van actieve holdings opnieuw onder de loep wordt genomen.
Vaste inrichting voor btw: de saga continues…
De vaste inrichting (“VI”) speelt een cruciale rol in het btw-stelsel. Aan de hand van dit begrip wordt bepaald of een onderneming vanuit die VI btw dient af te dragen, of dat zij btw is verschuldigd voor het afnemen van diensten.
In een Verordening van 2011, die rechtstreeks van toepassing is in alle lidstaten, heeft de Raad een definitie uitgewerkt. Het moet gaan om een inrichting die gekenmerkt wordt door een voldoende mate van duurzaamheid en een – wat personeel en technische middelen betreft – geschikte structuur om diensten te verrichten of af te nemen. Ondanks deze definitie zien we in de praktijk dat de interpretatie van het begrip regelmatig leidt tot geschillen met de (buitenlandse) btw-administratie.
Het Hof van Justitie (“Hof”) heeft in enkele recente zaken een uitspraak gedaan over het begrip VI.
In de zaak Dong Yang (C-547/18, 7 mei 2020) oordeelt het Hof dat een dochteronderneming niet automatisch een vaste inrichting vormt van haar moedermaatschappij, zoals in een aantal lidstaten wel werd aangenomen. Of de dochter een VI vormt, hangt af van de vraag of is voldaan aan de materiële voorwaarden.
In de zaak Titanium Ltd. (C-931/19, 3 juni 2021) is het Hof van mening dat het verhuren van een eigen onroerend goed in een andere lidstaat, waarbij de eigenaar niet over eigen personeel beschikt, niet kan leiden tot het hebben van een VI.
In de meest recente zaak, Berlin Chemie (C-333/20, 7 april 2022), oordeelt het Hof dat een dochteronderneming niet zomaar kan worden aangemerkt als een vaste inrichting van de moedermaatschappij, zelfs niet wanneer die dochteronderneming onder haar gezag staat. De middelen van een dochteronderneming kunnen immers niet een vaste inrichting zijn én tegelijkertijd ingezet worden voor dienstverlening ten aanzien van die vaste inrichting. Toch laat het Hof nog een opening waardoor de onzekerheid over het begrip blijft voortbestaan.
Het advies van onze BOFIDI experten
Op basis van deze arresten zijn wij van mening dat het Hof terecht een strikte interpretatie geeft aan het begrip VI. Echter, buitenlandse belastingdiensten en ook de Belgische btw-administratie hanteren vaak nog een (te) ruime interpretatie van het begrip VI. We raden daarom aan om na te gaan of dochterondernemingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat en (uitsluitend) diensten verricht voor de moederonderneming, of indien een onderneming beschikt over een voorraad in een andere lidstaat, of nog wanneer een onderneming beschikt over technische middelen en personeel in een andere lidstaat, enz. toch niet wordt geacht over een vaste inrichting te beschikken in die lidstaat.
Onze Bofidi-experten helpen je graag verder
Heb je nog specifieke vragen over dit onderwerp? Aarzel dan niet om ons te contacteren. Het team van Bofidi experten helpt je graag verder.