Overeenkomstig artikel 41, §1, eerste lid, 2° WBTW zijn diensten die betrekking hebben op de invoer van goederen én waarvan de waarde is opgenomen in de maatstaf van heffing bij invoer vrijgesteld van btw. Zo kunnen o.a. de vervoersdiensten van logistieke dienstverleners n.a.v. een invoer van goederen worden vrijgesteld van btw, op voorwaarde dus dat de vrachtkosten zijn opgenomen in de maatstaf van heffing van de ingevoerde goederen.
Bij bovenstaand feit moet worden aangeduid dat vrachtkosten in principe verplicht moeten worden opgenomen in de maatstaf van heffing bij invoer op basis van een andere wetsbepaling, nl. art. 34, §2, eerste lid, 2° WBTW (voor zover deze kosten nog niet zouden begrepen zijn in die maatstaf). Het gaat hierbij zowel om de vrachtkosten tot op de eerste plaats van bestemming in België als deze tot op een andere plaats van bestemming binnen de EU indien deze plaats reeds gekend is bij invoer.
Het idee achter deze btw-vrijstelling is simpel: indien de vrachtkosten reeds werden belast door opname in de maatstaf van heffing bij invoer, moeten ze niet nogmaals belast worden in hoofde van de logistieke dienstverlener.
Praktische moeilijkheden/vragen
In de praktijk doet de btw-vrijstelling soms vragen rijzen: kunnen vervoersdiensten bij invoer zomaar of automatisch worden vrijgesteld, in de veronderstelling dat ze volgens de btw-wetgeving ook verplicht moeten worden opgenomen in de maatstaf van heffing bij invoer?
Of moet onomstotelijk kunnen worden aangetoond met bewijsmateriaal dat de vrachtkosten ook effectief werden opgenomen in de maatstaf van heffing bij invoer?
Een recent arrest van het Hof van Justitie biedt daaromtrent meer duidelijkheid.
Zaak Cartrans Preda (HvJ, C-461/21)
In deze Roemeense zaak weigerde de Roemeense fiscus de btw-vrijstelling op vervoersdiensten verricht door een logistieke dienstverlener, aangezien deze laatste niet in staat bleek middels documenten aan te tonen dat de vrachtkosten ook effectief in de maatstaf van heffing bij invoer waren opgenomen.
De tegenpartij voerde aan dat deze kosten verplicht moeten worden opgenomen in de maatstaf van heffing bij invoer en dat in casu effectief een invoer had plaatsgevonden (en waarbij werd verwezen naar de CMR-vrachtbrief, de summiere aangifte en het MRN-nummer). Volgens de Roemeense fiscus was dit echter niet voldoende.
Het Hof van Justitie lijkt in haar arrest een streng antwoord klaar te hebben. Weliswaar zouden belastingdiensten geen specifieke documenten mogen vereisen om het bewijs te kunnen leveren, maar moeten belastingplichtigen wel in staat zijn – a.h.v. eender welke informatie – het bewijs te leveren dat de vrachtkosten effectief vervat zitten in de maatstaf van heffing bij invoer.
Wat nu?
Naar aanleiding van het arrest stelt zich onvermijdelijk de vraag: hoe zal men dit bewijs als logistieke dienstverlener kunnen leveren? In de praktijk is het immers nagenoeg onmogelijk voor logistieke dienstverleners te weten of hun vrachtkosten effectief werden opgenomen in de maatstaf van heffing bij invoer, zeker in situaties waarbij de inklaring door een andere partij werd verricht.
Ons inziens is het laatste woord hierover nog niet gezegd. Alleszins lijkt het wenselijk dat de Belgische btw-administratie zelf ook reageert naar aanleiding van het arrest en hoe zij het standpunt van het Hof interpreteert.
Onze BOFIDI-experten helpen je graag verder
Wil je meer informatie omtrent btw-vrijstellingen? Dan kan je steeds contact opnemen met Pieter via pieter.vanhauwaert@pkfbofidi.com.